Oud(er) worden, het laatste taboe?
Dat denkbeeld zette zich naarstig verder in de twintigste eeuw, onder invloed van de verstedelijking en industrialisering. Meer dan ooit is onze maatschappij gericht op economische groei, op winst en opbrengst. We leven in een jeugdcultus, in een samenleving die vooral succes, geluk en rendement wil zien. Iedereen moet presteren, en wie dat niet kan, wordt beschouwd als een last. Oudere mensen verliezen waardering en krijgen een minder grote rol toebedeeld in de samenleving, precies omdat ze niet passen in het plaatje van vooruitgang. ‘Ouderen bevinden zich tegenwoordig in een paradoxale situatie’, schrijft Karpf. ‘Als ze vroeg met pensioen gaan, parasiteren ze op de jonge mensen. Als ze na hun pensioengerechtigde leeftijd blijven werken, houden ze banen bij de jongeren weg. In plaats van ouderen te vereren, komen we er nu tegen in opstand.’
Bang voor verlies
Behalve aan gerontofobie lijdt onze cultuur ook aan thanatofobie, zegt de sociologe, een overweldigende angst voor de dood. ‘De dood wordt in westerse landen steeds meer als een medisch gebrek gezien, in plaats van als een onvermijdelijk onderdeel van het leven. We zijn de dood als iets onnatuurlijks beginnen beschouwen. Ouderdom en de dood staan voor alles wat moderne samenlevingen dachten te hebben overwonnen, wat ze hoopten uit de weg te hebben geruimd.’ ‘We koppelen ouderdom vooral aan eindigheid en dood, aan achteruitgang en verlies’, zegt ook psychogerontologe Nancy Van Ranst. ‘Daarom willen we die fase liefst zo lang mogelijk uitstellen, of ontkennen dat we erin beland zijn. Ouder worden ís dan ook niet altijd een plezierreisje. Hoe meer je opschuift in het leven, hoe meer kans je hebt op verlieservaringen. Je verliest mensen in je omgeving, je boet in aan zelfstandigheid, je kan de dingen die je vroeger deed niet zomaar meer doen, … Dat zijn grote uitdagingen om mee om te gaan. Ook fysiek valt er nog weinig te winnen. Je kan proberen om zo lang mogelijk gezond te blijven, maar onvermijdelijk ga je ook op dat gebied achteruit. Dat zijn allemaal toekomstbeelden waar we bang van zijn.’
Vroeger hoorde verlies bij het leven. Grootouders leefden én stierven in hetzelfde huis als hun kinderen en kleinkinderen, waar ze na hun dood nog dagenlang opgebaard lagen. Boeren zagen kippen en schapen geboren worden en sterven. Mensen waren veel meer vertrouwd met de natuur, met de cycli van leven en dood. Ze vonden steun in een godsdienst, wat de angst voor het einde verzachtte. Vandaag houden we onze kinderen liever weg van crematoria of begrafenissen, en scheiden we mensen die oud of stervend zijn af van de rest van de maatschappij. We hebben geen god meer die de dingen voor ons verklaart of ons geruststelt. Afscheid is iets geworden waar we slecht mee om kunnen. In onze consumptiemaatschappij is daar ook geen plaats voor: we vervangen alles, zelfs voor het versleten is. Er is geen tijd voor achteruitgang, laat staan voor de dood, die we meer en meer ervaren als ‘een onrecht’. ‘We moeten oefenen om aan de dood te denken,’ schrijft Anne Karpf, ‘en ons gevoel van almacht laten varen.’ Een meer boeddhistische visie zou daarbij kunnen helpen: daarin is de dood geen achtervolger, maar onze metgezel in het leven.