Judith vertelt: ‘Mijn lijf weet meer dan mijn hoofd’
Vijftien jaar geleden ging Judith (34) in therapie. Een resem therapeuten en therapievormen later is ze klaar met de analyse van haar ‘problemen’. Maar dat blijkt niet voldoende te zijn om alles te kunnen verwerken. Het hoofd is dan misschien wel mee, maar het lijf wil blijkbaar ook nog wat.
Tekst Hade Wouters – Foto Getty Images
Judith (34): ‘Het is intussen al vijftien jaar geleden dat ik voor het eerst in therapie ging. Het begon met een dip aan het begin van mijn studententijd. Ik kwam bij een jonge psycholoog terecht, die bij wijze van spreken nog naar de collegebanken rook. Instinctief voelde ik dat het niet zou werken. Na drie sessies waarin ik wat probeerde te vertellen en hij reageerde met afwisselend ‘hm’, ‘ja’, en ‘oké’ hield ik het voor bekeken. Toen ik een paar jaar daarna verstrikt geraakte in de keuze die ik moest maken rond een job, ging ik opnieuw in therapie. Met de hoogzwangere therapeute keuvelde ik gezellig over baby’s, tot zij moest bevallen. Weer enkele jaren later had ik zelf een huilbaby en sprak ik één keer per week met een psychologe die me op het hart drukte mild te zijn voor mezelf. Toen zij een keer een afspraak had afgezegd, ging ik nooit meer terug. Bij elk van die therapeuten vond ik een luisterend oor. Ze waren ook allemaal heel aardig. Maar wat ik echt wou, namelijk dieper graven en analyseren wat er met me aan de hand was, gebeurde niet.’
In strijd met mezelf
‘Ogenschijnlijk functioneerde ik prima. Ik had mijn studies succesvol afgerond, had meteen een job gevonden die ik vol passie deed. Ik had meer vrienden dan tijd om hen allemaal te zien. Ik had een relatie. En later ook een baby. Maar ik was niet gelukkig. Ik was in een voortdurende strijd met mezelf. Die strijd ging over de kloof tussen wie ik was en wie ik van mezelf moest zijn. Ik zat mezelf over alles op de kop. Ik mocht niet moe zijn. Ik mocht niet stoppen met werken voor tien uur ’s avonds. Ik mocht niet gaan slapen voor de afwas gedaan was. Ik mocht geen huilbaby hebben waarvan ik radeloos werd. Ik mocht geen pizza in de oven schuiven als er vrienden op bezoek kwamen. Ik mocht geen suiker eten, geen zuivel, geen vlees en geen vis. Van heel die innerlijke strijd begon ik destructief gedrag te stellen. Als een kind dat de hele tijd commentaar krijgt en dan maar ‘foert’ denkt. Dus at ik te veel, stelde ik mijn werk uit, kocht ik dingen die ik niet echt nodig had. Het was allemaal niet dramatisch, maar het was ook niet goed. Al die concrete aanleidingen voor therapie (een keuze die ik moest maken, een dipje, de huilbaby) hadden te maken met die innerlijke strijd van me. En aan die innerlijke strijd lag iets groters ten grondslag. Dat voelde ik instinctief. Ik ging ervan uit dat ik dat via analyse op het spoor kon komen en dat het daarmee dan ook opgelost zou zijn.’