14 dagen snuiven in Bretagne

‘Ik draag hier geen onderbroek onder.’ Ik gooide het ineens in het gesprek en aan zijn oogbollen te zien had hij het niet zien aankomen. Fier als een gieter was ik, op mijn donkerblauwe sponsen broekje, in die mate dat zelfs aangetrouwde nonkels mochten weten hoe dicht het mij op de huid zat. Waarom ik geen onderbroek onder dat sponsen ding droeg, is mij nog altijd niet duidelijk. Mezelf proberen aankleden en niet bij het begin begonnen, zoiets moet het geweest zijn. Een kleuter raakt al eens de draad kwijt in de krapte van een caravan. Ik ben die avond in elk geval met mijn blote poep in mijn broek meegegaan op restaurant, samen met mijn neefjes – ook allemaal in spons, dat spreekt – en de rest van de familie. Veertien dagen brachten we samen door op die camping in Bretagne. Ik herinner mij weinig wezenlijks van mijn kinderjaren maar die ene vakantie staat op al mijn vliezen gedrukt. Net-, trommel- én hartvliezen. Voor mijn maagdenvlies was het toen nog te vroeg, en die indruk was achteraf bekeken ook een pak minder memorabel. Van die dagen aan de Bretoense kust blijven mij de grote grijzige rotsen bij waarop we uren over en in de zee zaten te turen, met hengels uit bamboe in de hand. Nonkels en neefjes visten wel eens iets uit het water wat niet op een schoen leek en wat schubben had, ik haalde tegen etenstijd meestal alleen mijn verzopen worm weer op. Maar één keer had ik goed beet. Het grootste gedrocht uit de zeven zeeën en omstreken had zich aan mijn dode aas gewaagd. Volgens nonkel Marc, intussen bekomen van mijn onderbroekenlol, was het een zeeduivel. Hij gooide de lelijkaard met een kluts water in mijn Maya De Bij-emmer en beval mij de tantes in de ligzetels de stuipen op het glibberige lijf te jagen, wat mij zonder veel moeite lukte. Diezelfde avond zette ik mijn vangst fier en wel naast de deur van onze caravan, de volgende morgen stonden Maya De Bij en de kluts water daar alleen. De duivel was verdwenen. Hij lag zelfs niet te zieltogen naast zijn emmer, in de dauw van het ochtendgras. Hij was gewoon in rook opgegaan, zoals alleen een echte duivel dat kan. Maar wat meer dan die vermiste vis zal blijven hangen, tot ik zelf in rook opga, is de overweldigende geur waar die veertien legendarische dagen in baadden. Die zinnenprikkeling hing overal, tot in de toiletten, en wie wel eens op een camping komt, weet dat dat een zeer goede zaak is. Bron van zo veel olfactorisch genot waren de bloemen van de wilde liguster, een struikvormige haagplant die het hele kampeerterrein omspande. De kleine, witte bloemen verspreidden een sterke, zoete geur, een cocktail waar je met graagte zomertipsy van werd. Het was de geur van leven en spelen en ’s avonds na tienen nog met zijn allen Saroma-pap staan kloppen. Het was de geur van gapen en goeiemorgen en zonder veel zorgen de dag door, met of zonder onderbroek. Het was het aroma van amor, nog voor ik wist dat dat ventje bestond. Het nestelde zich daar en dan in mijn neus en in mijn zinnen en kan mij tot op vandaag in katzwijm doen vallen. Hangt het aroma ergens in de lucht, dan wil ik het bottelen, in een lading magnumflessen duwen en meenemen voor onderweg en lang daarna, om er honderdduizend lijntjes van te leggen en met de ogen dicht op te snuiven tot mijn brein en mijn lijf niet anders kunnen dan één worden met zo veel levensliefde. Aan de schoolpoort van de kleuter staat een wilde liguster. Ik tel nu al af naar 1 september.